Als er vroeger op de Drentse boerenerven geslacht werd ging er weinig van het dier verloren. Voor elk stukje beest was er wel een bestemming, zelfs voor het geslachtsdeel van het varken, de zogenaamde zwienepies.
Als de varkens in de herfst op gewicht waren werden ze aan huis geslacht. Bijna elke boer had wel een varken dat geslacht moest worden. Het bloed werd opgevangen om bloedworst van te maken. De ladder lag klaar om het dode varken aan op te hangen.
Ladder en varken werden rechtop tegen een muur gezet en het varken werd deskundig ontleed. Letterlijk alles werd gebruikt, niet alleen het vlees en het spek. Van de kop werd hoofdkaas gemaakt, de onderpoten kwamen in de snert, lever in leverworst en de afsnijdsels werden gebruikt voor worst.
Het vet werd gesmolten en in aardewerken potten gedaan. De 'kaantjes' die daarvan overbleven waren heerlijk op een stuk roggebrood. De blaas werd opgeblazen en gedroogd en ging dan naar de kwajongens die hem als voetbal gebruikten. En de zwienepies? Die werd in de gereedschapsschuur gebruikt om er roestige houtzagen mee in te vetten.