Terwijl de coronapandemie op z’n laatste benen loopt, heeft het er alle schijn van dat de wappies volwassen zijn geworden: de afgelopen tijd doken in de media en vooral op Twitter niet langer alleen wappies, maar ook wappen op. Zoals een paar weken geleden, toen een Telegraaf-columnist schreef over ‘wappies’ die zich in het recente verleden tegen de Nederlandse ‘coronadictatuur’ hadden verzet, maar nu met de Russische vlag over het Malieveld paradeerden: ‘In dit land word je niet opgepakt tijdens een demonstratie. In Rusland wel. Maar ach, wat weet de wap?’
U denkt misschien: logisch dat de wappie een wap is geworden, net zoals er naast een gekkie, moppie en pappie ook sprake is van een gek, een mop en een pa(p). Maar in het geval van wappie ligt het iets complexer. Anders dan gekkie, moppie en pappie, die (informele) verkleinvormen zijn van gek, mop en pap, is het woord wappie in de jaren negentig van de vorig eeuw zijn loopbaan in het Nederlands niet begonnen als de verkleinvorm van een zelfstandig naamwoord, maar als bijvoeglijk naamwoord, zoals in ‘hij is wappie’ (stoned) of ‘hij is (helemaal) wappie’ (niet goed snik).
Pas rond 2020 werd wappie, mede dankzij complottheorieën rond corona, populair als zelfstandig naamwoord en gingen we het hebben over virus-, complot- en andere wappies. Dat de wappie vervolgens een wap kon worden, hebben we te danken aan herinterpretatie van wappie als een zelfde soort verkleinvorm als gekkie, moppie en pappie.
Doordat de wappie een wap geworden is, hebben we er meteen ook een basis bij voor nog meer nieuwe woorden. Zo vind je op Twitter al regelmatig het werkwoord wappen (bizarre opvattingen verkondigen: ‘zit niet zo te wappen’), het daarvan afgeleide woord wapperij (gekkigheid: ‘houd eens op met die wapperij’) en zelfs een nieuw bijvoeglijk naamwoord: wappig (‘je klinkt een beetje wappig’ en ‘dat zijn wappige gedachten’).