De prehistorische vrouw had meer kracht in haar armen dan de wedstrijdroeister van vandaag.
Daaruit kan met een gerust hart de conclusie worden getrokken dat de landbouw goeddeels met vrouwenkracht van de grond is gekomen. Dat blijkt uit onderzoek onder leiding van Alison Macintosh van de universiteit van Cambridge. Macintosh vergeleek menselijke botresten die teruggaan tot 5300 voor Christus, met de botten van levende sporters.
Uit onderzoek aan botten van prehistorische mannen was al gebleken wat een verandering van de levenspatroon kan doen. Met de opkomst van de landbouw ging de prehistorische mens zich settlen en legde minder grote afstanden af. Dat is te zien aan het scheenbeen dat minder sterk wordt; het wordt vergelijkbaar met dat van de moderne man.
Voor vrouwen was dit minder goed bekend. Nu blijkt dat ook bij de prehistorische vrouw de benen minder te dragen hadden. Haar scheenbeen is een stuk minder sterk van dat van hedendaagse voetbalsters.
De vrouwenarm kregen in de Bronstijd (3000-800 v.C.) echter veel meer te verduren. In vergelijking met die van wedstrijdroeisters wint de bovenarm van de prehistorische vrouw. Het leeuwendeel van de zware arbeid op het land, het malen van het graan, en het voeren van het vee kwam op de armen van de prehistorische vrouw neer, concludeert onderzoeksleidster Macintosh.