Zonder het te beseffen spreken Amerikanen een aardig woordje Nederlands. Hun taal is al eeuwen doorspekt met Hollandse elementen. Op het eerste gehoor zou je het niet zeggen, maar het Amerikaans zit vol woorden van Nederlandse herkomst. In de titel van haar nieuwe boek ’Yankees, cookies en dollars’ geeft taalkundige Nicoline van der Sijs er al meteen drie prijs. ’Yankees’ komt om te beginnen van ’Jan-Kees’. Nederlandse kolonisten die in de 17de eeuw naar Nieuw-Nederland (het huidige New York) trokken, heetten vaak Jan of Kees. Hun Britse concurrenten noemden hen daarom spottend ’Jan-Kezen’. In vertaalde vorm: ’Yankees’. Bepaald geen naam van een roemruchte indianenstam dus, zoals lange tijd gedacht. Het boek wordt op 10 september in New York gepresenteerd door minister Plasterk van onderwijs, cultuur en wetenschap. Het is dan precies vierhonderd jaar geleden dat het eerste Nederlandse VOC-schip onder leiding van de Engelsman Henry Hudson op Manhattan aankwam. De Nederlanders introduceerden er hun taal en vestigden tegelijk een eeuwenlange handelsrelatie. Het Nederlands is op zich maar kort de dominante taal geweest in de verre kolonie: van 1624 tot 1664. Toen ging het Engels overheersen. Desondanks heeft Van der Sijs in totaal 246 Amerikaanse woorden gevonden waarin Nederlandse wortels te herkennen zijn – de meeste zijn nog steeds in gebruik. De opgetekende woorden drongen vooral de taal binnen via de eerste golf Nederlandse immigranten uit de 17de en 18de eeuw. Behalve de ’Yankees’ stammen ook de ’cookies’ uit die tijd. Nederlanders namen naar het nieuwe continent de gewoonte mee om aan gasten een ’koekje’ te presenteren. Dat sloeg aan. Ook de draagbare bakoven waarin ze hun traktatie bereidden, de ’bake-oven’, wordt in het Amerikaans nog gebruikt. In talig opzicht hebben de Nederlanders vooral voedingswaren achtergelaten, zoals ’brandy’ (brandewijn) en ’coleslaw’ (koolsla). Ook dieren, waaronder de ’sea bass’ (zeebaars) en de ’spearing’ (spiering), scoren hoog. Verder veel huisraad, al zijn de ’dobber’ (dobber) en het ’blickey’ (blikje) nu alleen nog regionaal in gebruik. In de 19de eeuw kwam vanuit Nederland een tweede immigratiegolf op gang, maar die heeft minder taalsporen achtergelaten dan de eerste. "De Amerikaanse maatschappij was al veel groter en verder ontwikkeld dan in het begin", verklaart Van der Sijs. "En de nieuwe immigranten waren arm; ze hadden bij lange na niet het aanzien en de invloed van voorheen." Vandaar dat woorden uit de tweede golf vaak tot een enkele regio beperkt bleven. Zo komt ’mauger’ (mager) vooral in het noordoosten voor. Het relatief recente ’dumbhead’ (domkop) is daarentegen weer wel wijdverbreid. Aan die benaming bestond kennelijk van oost tot west behoefte. Verrassend is dat Nederlandse woorden zelfs in indianentalen zijn beland. "Via de Nederlanders kwamen de indianen voor het eerst in aanraking met zoiets als een broek of hemd", licht Van der Sijs toe. "Dan is het niet zo vreemd dat ze de bijbehorende woorden overnamen." En zo spraken indianen naar hun beste kunnen van ’pelók’ en ’hámed’. Ze gingen ook aan de haal met de onbekende dieren die onze voorouders binnenbrachten. "Vooral de verdubbelde lokroepen daarvan hebben ze overgenomen. Een kip noemden de indianen ’kipkip’, en een kat ’poespoes’. Tegen de geit zeiden ze ’mekkie’." Na deze jolijt heeft u de ’dollars’ uit de titel nog te goed. Die komen van de munt ’daalder’, vroeger ’daler’ geheten. De ’o’ is mogelijk het gevolg van de platte Amsterdamse uitspraak van Nederlandse kolonisten, vaak afkomstig uit het westen van ons land. Om diezelfde reden zou ’koolsla’ verworden zijn tot ’coleslaw’, en ’baas’ tot ’boss’. Maar zeker is dat niet; de o-klank kan ook in de mond van Amerikaanse Engelsen zijn ontstaan. Hoe het ook zij, we mogen de ’dollar’ en de ’boss’ zonder meer beschouwen als de meest succesvolle Amerikaans-Hollandse woorden aller tijden.